Authors: Thomas Keneally
33
Dit kamp was, net als Emalia, op Oskars kosten ingericht. Overeenkomstig de bureaucratische theorie werden alle fabriekskampen op kosten van de eigenaar aangelegd. Men was van oordeel dat iedere industrieel aan de goedkope kamparbeid wel zoveel stimulans ontleende dat een kleine uitgave voor draad en timmerhout gerechtvaardigd was. De lievelingsfabrikanten van Duitsland, zoals Krupp en Farben, hebben hun kampen feitelijk met door SS-ondernemingen geschonken materiaal en een overvloed aan geleende arbeidskrachten aangelegd. Oskar was geen lieveling en kreeg niets. Hij had kans gezien een paar wagonladingen SS-cement van Bosch los te krijgen voor wat Bosch waarschijnlijk als een gereduceerde zwarte-marktprijs beschouwde. Uit dezelfde bron kreeg hij twee a drie ton benzine en stookolie voor gebruik bij de produktie en aflevering van zijn goederen. Van Emalia had hij wat van het draad van de kampomheining meegenomen. Maar op het kale terrein van de Hoffman-dependance moest hij zorgen voor omheiningen met hoogspanning, latrines, een bewakerskazerne voor honderd man SS, aangebouwde SS-kantoren, een ziekenruimte en keukens. Sturmbannführer Hassebroeck was, de onkosten nog vergrotend, al voor een inspectie vanuit Gross-Rosen overgekomen en vertrokken met een voorraad cognac en porseleinwaren en wat Oskar beschreef als 'kilo's thee'. Hassebroeck was ook met inspectieloon en door Afdeling D geheven verplichte Winterhulp-bij-dragen weggegaan, en er was geen kwitantie afgegeven. 'Zijn auto had flink wat ruimte voor die dingen,' zou Oskar later verklaren. Hij twijfelde er in oktober 1944 niet aan dat Hassebroeck al met de boeken van Brinnlitz aan het knoeien was. Rechtstreeks door Oranienburg gestuurde inspecteurs moesten ook tevreden worden gesteld. Wat betreft de goederen en outillage van
def,
waarvan een groot deel nog onderweg was, er zouden tweehonderdvijftig goederenwagons nodig zijn voordat alles zou zijn aangekomen. Het was verbazingwekkend, zei Oskar, hoe Ostbahn-functionarissen, indien op de juiste wijze aangemoedigd, in een afbrokkelende staat nog zoveel spoorwagons konden vinden. En het unieke van dit alles, van Oskar zelf, met zijn berghoed op monter van die beijzelde binnenplaats komend, is dat hij, anders dan Krupp en Farben en alle andere ondernemers die joodse slaven hielden, helemaal geen serieuze industriële bedoelingen had. Hij koesterde geen productieverwachtingen, hij had geen verkoopgrafieken in zijn hoofd. Vier jaar geleden was hij weliswaar naar Krakau gekomen om rijk te worden, maar nu had hij geen fabrikantenambities meer. Het was een hectische industriële toestand daar in Brinnlitz. Veel van de persen, boormachines en draaibanken waren nog niet aangekomen, en er zouden nieuwe cementvloeren moeten worden gestort om hun gewicht te kunnen dragen. De dependance stond nog vol met oude machinerie van Hoffman. Toch betaalde Oskar voor deze achthonderd zogenaamde munitiearbeiders die net door het hek waren gekomen per dag zeveneneenhalve Reichsmark per geschoolde arbeider, zes Reichsmark per ongeschoolde arbeider. Dat zou voor de mannelijke arbeiders neerkomen op ongeveer ƒ 37.000 per week; toen de vrouwen erbij kwamen zou de rekening meer dan ƒ 48.000 bedragen. Oskar beging zakelijk gezien dus een grote domheid, maar vierde die met een Tiroolse hoed op. Ook in enkele van Oskars relaties was verandering gekomen. Mevrouw Emilie Schindler was vanuit Zwittau bij hem in zijn gelijkvloerse appartement ingetrokken. Brinnlitz lag, anders dan Krakau, zo dicht bij huis dat ze geen excuus meer kon vinden voor hun gescheiden wonen. Voor een katholiek als zij was het nu zaak om hetzij de kloof officieel te maken, hetzij weer bij hem te gaan wonen. Er leek op z'n minst een zekere tolerantie, een intens wederzijds respect tussen hen te bestaan. Op het eerste gezicht leek ze misschien een onbenullige echtgenote, een misbruikte vrouw die niet wist hoe ze moest ontsnappen. Sommige van de mannen vroegen zich in het begin af wat ze wel niet dacht toen ze ontdekte wat voor fabriek, wat voor kamp Oskar erop na hield. Ze wisten nog niet dat Emilie haar eigen bescheiden bijdrage zou leveren, dat die niet op echtelijke gehoorzaamheid, maar op haar eigen ideeën zou zijn gebaseerd. Ingrid was met Oskar mee naar Brinnlitz gekomen om in de fabriek te werken, maar had woonruimte buiten het kamp genomen en was alleen tijdens kantooruren aanwezig. De verhouding met haar was duidelijk verkoeld, en ze zou nooit meer met Oskar samenwonen. Maar ze zou zich niet vijandig betonen, en de komende maanden zou Oskar veelvuldig bij haar op bezoek gaan. De kittige Klonowska, die chique Poolse patriot, bleef in Krakau achter, maar ook hier was klaarblijkelijk geen sprake van bitterheid. Wanneer Oskar Krakau bezocht had hij contact met haar, en ze zou hem weer helpen toen de SS voor moeilijkheden zorgde. Er moet gezegd worden dat het, hoewel zijn relaties met Klonowska en Ingrid op de gelukkigste manier, zonder enige bitterheid, aan het aflopen waren, een vergissing zou zijn geweest te denken dat hij een brave echtgenoot aan het worden was.
Op die dag dat de mannen aankwamen zei hij tegen hen dat ze de komst van de vrouwen vol vertrouwen konden tegemoetzien. Hij dacht dat ze zouden arriveren na een niet veel langer oponthoud dan er bij de mannen was geweest. Maar de reis van de vrouwen zou anders verlopen. Na een korte rit vanaf Plaszów reed hun locomotief hen met enkele honderden andere vrouwen uit Plaszów achteruit door de gewelfde toegangspoort van Auschwitz-Birkenau. Toen de wagondeuren opengingen bevonden ze zich op dat enorme perron dat het kamp in tweeën deelde, en ervaren SS-mannen en -vrouwen begonnen hen rustig pratend te sorteren. Dit selecteren van mensen gebeurde met schrikbarende afstandelijkheid. Toen een vrouw te langzaam liep werd ze met een wapenstok geslagen, maar er zat geen persoonlijke vinnigheid in de klap. Het was allemaal een kwestie van door de aantallen heen komen. Voor de SS-afdelingen bij de treinsporen van Birkenau was het allemaal plichtmatige routine. Iedere smeekbede, ieder verhaaltje hadden ze al eens gehoord. Ze kenden ieder trucje dat iemand ooit zou kunnen uithalen. Onder de schijnwerpers vroegen de vrouwen verwezen aan elkaar wat dit betekende. Maar zelfs in hun verbijstering, terwijl hun schoenen al vol raakten met de modder die het element van Birkenau was, merkten ze dat er SS-vrouwen op hen wezen en tegen geüniformeerde doktoren die belangstelling vertoonden zeiden:
'Schindlergruppe!'
En dan wendden de piekfijn geklede artsen zich af en lieten hen een tijd met rust. Met in de modder klevende voeten moesten ze naar de ontluizingsinrichting lopen en zich op bevel van ruwe, jonge SS-vrouwen met een wapenstok in hun hand uitkleden. Mila Pfefferberg was verontrust door geruchten van het soort dat de meeste gevangenen van het Derde Rijk ondertussen weleens hadden gehoord - dat er uit sommige sproeikoppen van de douches een dodelijk gas kwam. Maar uit deze kwam, merkte ze tot haar vreugde, alleen maar ijskoud water. Na het wassen verwachtten sommigen van hen dat ze getatoeëerd zouden worden. Zoveel wisten ze wel over Auschwitz. De SS'ers tatoeëerden je arm als ze je wilden gebruiken. Als ze echter van plan waren je het apparaat in te voeren, namen ze die moeite niet. Dezelfde trein die de vrouwen van de lijst had vervoerd had ook nog zo'n tweeduizend andere hierheen gebracht die, omdat ze geen Schind
ler
-frauen waren, de gewone selecties ondergingen. Rebecca Bau, die niet op de Schindler-lijst was opgenomen, was erdoorheen gekomen en had een nummer gekregen, en ook de robuuste moeder van Josef Bau had een tatoeage gewonnen in die belachelijke loterij van Birkenau. Een ander meisje uit Plaszów, vijftien jaar oud, had de haar gegeven tatoeage bekeken en was verrukt geweest dat het nummer twee vijven, een drie en twee zevens had - getallen die vervat zijn in de
tasjlag,
of joodse kalender. Met een tatoeage kon je Birkenau verlaten en naar een der werkkampen van Auschwitz gaan, waar je althans een overlevingskans had. Maar de Schindler-vrouwen, die ongetatoeëerd waren gebleven, kregen opdracht zich weer aan te kleden en werden naar een raamloze barak in het vrouwenkamp gebracht. Daar stond midden op de vloer een in bakstenen aangebrachte plaatijzeren kachel. Dat was het enige comfort. Er waren geen bedden. De Schindler-vrouwen moesten met hun tweeën of drieën op een dunne stromatras slapen. De kleigrond was vochtig en er kwam water als een getij uit naar boven, en de matrassen, de rafelige dekens raakten ermee doordrenkt. Het was een doodshuis in het hart van Birkenau. Verkleumd en ongemakkelijk lagen ze daar in die enorme moddervlakte te dommelen. Het deed hun voorstellingen van een intieme locatie, van een dorp in Moravië teniet. Dit was een grote, zij het zeer tijdelijke, stad. Iedere willekeurige dag hielden hier meer dan een kwart miljoen Polen, zigeuners en joden kort verblijf. Er zaten er nog duizenden in Auschwitz I, het eerste, maar kleinere kamp, waar commandant Rudolf Höss woonde. En in het grote industriegebied dat Auschwitz III werd genoemd werkten enkele tienduizenden zolang ze dat konden. De Schindler-vrouwen waren niet precies op de hoogte van de statistieken van Birkenau of van het hertogdom Auschwitz op zichzelf. Maar achter berken aan de westelijke kant van de enorme nederzetting zagen ze onafgebroken rook van de vier crematoria en de talrijke brandstapels opstijgen. Ze geloofden dat ze nu op drift waren en het getij hen daar naar toe zou voeren. Maar zelfs met het hele vermogen om geruchten te verzinnen en te geloven dat een leven in gevangenschap kenmerkt zouden ze nog niet hebben kunnen raden hoeveel mensen daar konden worden vergast op een dag dat het systeem goed werkte. Dat aantal was - volgens Höss - negenduizend.
De vrouwen beseften evenmin dat ze in Auschwitz waren aangekomen in een tijd dat het verloop van de oorlog en bepaalde geheime onderhandelingen tussen Himmler en de Zweedse graaf Folke Bernadotte er een nieuwe richting aan gaven. Het geheim der uitroeiingscentra was niet bewaard gebleven, want de Russen hadden het kamp Lublin opgegraven en de ovens met menselijk gebeente erin en meer dan vijfhonderd bussen Zyklon-B gevonden. Berichten hierover werden in de hele wereld gepubliceerd en Himmler, die serieus als de aangewezen naoorlogse opvolger van de Führer wilde worden behandeld, was bereid de geallieerden te beloven dat de jodenvergassingen zouden ophouden. Maar pas ergens in oktober - de datum is onzeker - vaardigde hij een desbetreffend bevel uit. Het ene exemplaar ging naar generaal Pohl in Oranienburg, het andere naar Kaltenbrunner, hoofd van het Reichssicherheitshauptamt. Allebei negeerden ze de richtlijnen, net als Adolf Eichmann. Het vergassen van joden uit Plaszów, Theresienstadt en Italië ging nog tot half november door. De laatste selectie voor de gaskamers is echter, naar wordt aangenomen, op 30 oktober uitgevoerd. De eerste acht dagen van hun verblijf in Auschwitz liepen de Schindler-vrouwen groot gevaar de vergassingsdood te sterven. En zelfs daarna, terwijl de laatste slachtoffers van de kamers de hele maand november in rijen naar de westelijke kant van Birkenau bleven trekken, en terwijl de ovens en brandstapels bezig waren hun lijkenachterstand weg te werken, zouden ze niets van een fundamentele verandering in het karakter van het kamp merken. Al hun angsten zouden in elk geval zeer gegrond zijn, want de meesten van degenen die nadat het vergassen was gestopt nog over waren zou men fusilleren -zoals met alle crematoriumarbeiders gebeurde - of aan ziekte laten sterven. In ieder geval maakten de Schindler-vrouwen zowel in oktober als in november veelvuldig massale medische inspecties door. Sommige waren in de eerste dagen van de rest gescheiden en naar de voor de ongeneeslijk zieken gereserveerde barakken gestuurd. De artsen van Auschwitz -Josef Mengele, Fritz Klein, de doktoren König en Thilo -werkten niet alleen op het perron van Birkenau, maar dwaalden ook door het kamp, verschenen bij appèls, drongen de doucheruimten binnen en vroegen met een glimlach: 'Hoe oud ben je, oma?' Mevrouw Clara Sternberg zag zich terzijde gezet in een barak voor oudere vrouwen. Ook de zestigjarige mevrouw Lola Krumholz werd uit de Schindlergruppe gehaald en in een bejaardenbarak gestopt, waar ze geacht werd zonder onkosten voor de leiding te sterven. Mevrouw Horowitz, die geloofde dat haar frêle dochter van elf, Niusia, een 'badhuis'-inspectie niet zou overleven, stopte haar haastig weg in een lege stoomketel van de 'sauna'. Een der SS-bewaaksters die voor de Schindler-vrouwen waren aangesteld - de knappe, de blondine - zag dat ze het deed, maar verried haar niet. Ze was een mepper, die meid, en kortaangebonden; naderhand zou ze mevrouw Horowitz om smeergeld vragen en een broche krijgen die Regina tot dan toe op de een of andere manier had verborgen. Berustend overhandigde Regina hem. Er was nog een bewaakster, zwaarder en zachtaardiger, die lesbische avances maakte en misschien een meer persoonlijke afdoening zou hebben verlangd. Soms verschenen er bij het appèl een of meer van de doktoren voor de barakken. Wanneer de vrouwen de medische heren zagen, wreven ze klei tegen hun wangen om wat valse kleur op te wekken. Bij een van die inspecties vond Regina stenen waarop haar dochter Niusia kon staan, en de zilverharige, jonge Mengele kwam naar haar toe, stelde haar zachtjes een vraag over de leeftijd van haar dochter en sloeg haar omdat ze loog. Het was de bedoeling dat aldus bij de inspectie gevelde vrouwen door de bewakers nog half bewusteloos werden opgeraapt, naar de geëlektrificeerde afrastering aan de rand van het vrouwenkamp gesleurd en erin gesmeten werden. Ze hadden Regina er halverwege heen gebracht toen ze bijkwam en hun smeekte haar niet levend te braden, haar naar haar rij terug te laten keren. Ze lieten haar gaan, en toen ze in de linies terugsloop stond daar nog steeds haar vogelachtig kleine, sprakeloze dochter, vastgevroren aan het hoopje stenen. Die inspecties konden op ieder willekeurig tijdstip plaatsvinden. De Schindler-vrouwen werden op een nacht naar buiten geroepen om in de modder te staan terwijl hun barak werd doorzocht. Mevrouw Dresner, die eens door een verdwenen
OD
-jongen was gered, kwam met haar lange tienerdochter Danka naar buiten. Ze stonden daar in die vreemdsoortige blubber van Auschwitz die, net als de legendarische modder van Vlaanderen, niet wilde bevriezen toen verder alles bevroren was - de wegen, de daken, de menselijke reiziger. Zowel Danka als mevrouw Dresner had Plaszów verlaten in de zomerkleding die het enige was dat ze nog hadden. Danka droeg een blouse, een licht jasje en een kastanjebruine rok. Omdat het eerder die avond was gaan sneeuwen had mevrouw Dresner Danka aangeraden een reep van haar deken af te scheuren en onder haar rok te dragen. Nu, in de loop van de barakinspectie, ontdekte de ss de verscheurde deken. De officier die voor de Schindler-vrouwen stond riep de Blockalteste - een Nederlandse vrouw die geen van hen tot gisteren had gekend -naar voren en zei dat ze zou worden gefusilleerd, samen met een andere gevangene bij wie een reep deken onder de kleding werd aangetroffen. Mevrouw Dresner begon tegen Danka te fluisteren. 'Trek hem uit, dan smokkel ik hem de barak weer in.' Het was een geloofwaardig idee. De barak stond gelijkvloers en er liep geen trap naar toe. Een vrouw in de laatste rij kon wel door de deur naar achteren glippen. Zoals Danka haar moeder eerder eens bij die kwestie van de muurholte aan de Dabrowskistraat in Krakau had gehoorzaamd, zo gehoorzaamde ze haar ook nu en trok dat reepje armzaligste deken van Europa stilletjes onder haar kleding vandaan. Terwijl mevrouw Dresner in de barak was kwam de SS-officier voorbij en haalde er zomaar een vrouw van mevrouw Dresners leeftijd uit - het was waarschijnlijk mevrouw Sternberg - en liet haar naar een slechter deel van het kamp brengen, naar een plaats waar geen Moravische illusie bestond. Misschien lieten de andere vrouwen in de rij zichzelf niet begrijpen wat die simpele uitwiedingsdaad betekende. Er werd in feite mee te kennen gegeven dat geen enkele gereserveerde groep zogenaamde 'Industriële gevangenen' in Auschwitz veilig was. Geen geroep van 'Schindlerfrauen!' zou hen lang onschendbaar houden. Er waren andere groepen 'Industriële gevangenen' geweest die in Auschwitz verdwenen waren. Generaal Pohls Afdeling W had het vorige jaar enkele treinladingen geschoolde joodse arbeiders vanuit Berlijn verstuurd. De
IG
Farben had arbeidskrachten nodig gehad en kreeg van Afdeling W te horen dat ze hun arbeiders uit deze transporten moesten selecteren. Afdeling W had commandant Höss feitelijk voorgesteld de treinen op het fabrieksterrein van de IG Farben uit te laden, en niet bij de crematoria van Auschwitz-Birkenau. Van de zeventienhonderdvijftig gevangenen, allemaal mannen, in de eerste trein werden er duizend direct vergast. Van de vierduizend uit de volgende vier treinladingen gingen er tweeëneenhalfduizend meteen naar de 'badhuizen'. Als de leiders van Auschwitz zich al niet voor de IG Farben en Afdeling W wilden inhouden, gingen ze niet kieskeurig doen over de vrouwen van een of andere obscure Duitse pannenmaker. In barakken als die van de Schindler-vrouwen was het net buiten wonen. De ramen hadden geen glas en maakten de vlagen koude lucht uit Rusland alleen maar nog bijtender. De meesten hadden dysenterie. Kreupel van de kramp strompelden ze op hun klompen naar de metalen ontlastingston buiten in de modder. De vrouw die erop lette deed dat voor een extra kom soep. Mila Pfefferberg wankelde op een avond door dysenterie bevangen naar buiten, en de dienstdoende vrouw - geen slecht mens, een vrouw die Mila als meisje had gekend -stond erop dat ze de ton niet zou gebruiken, maar zou wachten op de volgende die naar buiten kwam en hem dan met haar hulp ledigen. Mila ging ertegenin, maar kon de vrouw niet tot andere gedachten bewegen. Onder de hongerige sterren was dit zorgen voor de ton zoiets als een beroep geworden, en er waren regels. Met de ton als voorwendsel was de vrouw gaan geloven dat orde, hygiëne en gezond verstand mogelijk waren. De volgende die naar buiten kwam verscheen hijgend en gebogen en wanhopig naast Mila. Maar zij was ook jong en had de vrouw bij het vat in vredestijd in Lódz als een eerzame getrouwde vrouw gekend. Dus gehoorzaamden de twee meisjes en zeulden het ding driehonderd meter door de modder. Het meisje dat de last met Mila deelde vroeg haar: 'Waar is Schindler nou?' Niet iedereen in de barak stelde die vraag, of stelde hem op die felle, ironische manier. Er was een meisje uit Emalia met de naam Lusia, een weduwe van tweeëntwintig, dat aldoor zei: 'Je zult zien, het gaat allemaal voorbij. Straks zitten we ergens waar het warm is, met de soep van Schindler in onze maag.' Ze wist zelf niet waarom ze dat soort dingen steeds herhaalde. In Emalia was ze nooit het type geweest om uitspraken over de toekomst te doen. Ze had haar diensturen gewerkt, haar soep gedronken en geslapen. Ze had nooit grootse gebeurtenissen voorspeld. Het was haar altijd voldoende geweest dat haar dagen zich bleven voortzetten. Nu was ze ziek en ze had geen reden om profetisch te zijn. De kou en de honger verteerden haar, en ook zij liep met de enorme obsessies van haar honger rond. Toch bracht ze zichzelf in verbazing door Oskars beloften te herhalen. Later tijdens hun verblijf in Auschwitz, toen ze naar een barak dichter bij de crematoria waren verplaatst en wanneer ze voor de barak moesten aantreden niet wisten of ze naar de douches of de gaskamers zouden gaan, bleef Lusia maar op de heuglijke boodschap hameren. Hoe het ook zij, al had het kampgetij de Schindler-vrouwen naar deze geografische grens der aarde, deze pool, deze put gespoeld, wanhoop lag niet direct in hun lijn. Je zag nog steeds dat vrouwen in groepjes over recepten praatten en over vooroorlogse keukens droomden.