Hij was goed. Ik zag aan de andere boys dat ze hem geloofden. Al kon dat achteraf gezien natuurlijk ook door de microchips komen – die rare wratten achter onze oren, die ik toen volkomen vergeten was.
‘Hij heeft jullie verraden,’ vervolgde Jones. ‘Hij heeft niet aan de groep gedacht, alleen maar aan zichzelf. Er is maar één manier om van jullie verblijf een succes te maken. Steun elkaar. Wees verantwoordelijk voor de groep. Zie je de ander in de fout gaan, grijp dan in. Spreek hem erop aan. Meld het bij de begeleiders, zodat wij de betreffende boy kunnen helpen om zijn gedrag te verbeteren.’
De vinger van Steve ging aarzelend omhoog.
Jones knikte hem toe. ‘Eight. Permissie tot spreken.’
‘Ik weet niet of het belangrijk is, maar…’ Steve keek me met emotieloze ogen aan. ‘Ik heb Seven tijdens het luchten over een usb-stick horen praten.’
Ik werd gefouilleerd en vervolgens naar de operatiekamer bij de ziekenboeg gebracht. Het echtpaar Rogers hielp me in een verstelbare stoel en parkeerde een tafeltje met doktersgereedschap naast me.
Martelwerktuigen, dacht ik. Voor zover ik nog kon denken. Mijn hersens waren één grote kluwen van paniek.
Lara’s vader scheen met een lampje in mijn ogen en onderzocht mijn pijnlijke hoofd.
‘Waar ben ik?’ vroeg ik. ‘Is dit een ziekenhuis? Heb ik een ongeluk gehad?’
Geen antwoord.
Mevrouw Rogers overhandigde me een glas water en een pilletje. ‘Om te kalmeren.’
Weinig kans. Jones kwam binnen. Met mijn rugzak.
‘Die stick is onvindbaar,’ zei hij op fluistertoon tegen de artsen. ‘We hebben wel een aantal andere spullen in zijn tas aangetroffen. Een van de begeleiders moet hem geholpen hebben, en ik wil weten wie.’
Jones zette mijn stoel rechter, zodat ik zonder enige spierkracht vanuit een liggende houding tot zit kwam. Toen ging hij pal voor me staan. ‘Zeg op, mannetje. Wie heeft je geholpen?’
‘Dit heeft geen zin,’ zei Lara’s moeder. ‘Zijn…’
Jones kapte de woorden met één gebaar af. Hij bleef me strak aankijken en schoot zijn vragen als kogels op me af. ‘Waar is de stick? Heb je hem verstopt? Wanneer? Waar? In de Pizza Hut? Heb je hulp van buitenaf gekregen? Hoe kom je aan die mobiel? Wanneer heb je die boodschap ingesproken? Wie heeft je die foto van de instelling gegeven? Waar zijn die spullen in je tas voor? Je wilde weglopen. En dan?’
Waar had hij het over? Fluittonen in mijn oren. Ik werd duizelig.
‘Weet ik niet,’ zei ik. Smeekte ik. ‘Hou alsjeblieft op.’
Maar Jones ging maar door met zijn spervuur aan vragen waarop ik het antwoord schuldig moest blijven. Mijn hoofd klopte en bonkte tot ik het niet meer uithield.
‘Hou ooooop!’ hoorde ik mezelf schreeuwen.
Toen werd het eindelijk stil.
Lara’s moeder was de eerste die weer sprak. ‘Ik zei het toch, hij weet echt niets meer. En dat blijft zo, al zijn herinneringen zijn definitief gewist.’
Jones vloekte. ‘Belachelijke standaardprocedure. Schaffen we met onmiddellijke ingang af.’ Zijn lange, smalle vingers gleden nerveus over zijn voorhoofd. ‘En we moeten die stick vinden. Als er ook maar iets uitlekt, betekent dat het einde van het Digital Boy-project. Zelfs al zou de regering willen, dan nog kunnen ze jullie experiment onmogelijk openlijk steunen. Krijgen ze meteen hordes mensenrechtenactivisten van over de hele wereld op hun nek.’
‘Ik laat mijn levenswerk niet naar de knoppen gaan,’ zei de vader van Lara verbeten. Hij keek naar het tafeltje met martelwerktuigen. ‘Er is nog een mogelijkheid. We hebben het nog nooit eerder gedaan, maar we zouden Seven kunnen opereren en de chip verwijderen. Wellicht herstellen zijn geheugenfuncties zich.’
‘Puur giswerk.’ Mevrouw Rogers raapte de rugzak op. ‘Opereren is geen optie. We weten nog veel te weinig van de mogelijke effecten. Seven kan net zo goed zwaar hersen letsel oplopen of zelfs sterven. Dan vinden we de stick nooit meer.’ Ze maakte de tas open en bekeek de inhoud. ‘Ik heb een beter idee. Die vreemde spullen… Het kunnen geheugensteuntjes zijn. Stel je voor dat Seven van tevoren heeft ingecalculeerd dat we zijn herinneringen zouden wissen. Dat hij voorbereidingen heeft getroffen zodat hij de stick kan terugvinden, zelfs als hij hem vergeten is.’
Van Jones mocht ik best doodgaan, maar pas ná het vinden van de stick, dus werd ik door twee mannelijke witpakken naar een busje gebracht. Ze dumpten me samen met mijn rugzak achterin en deden het portier op slot. Zelf gingen ze voorin zitten. De motor sloeg aan.
We reden over een hobbelige weg. Achter de ramen was het aardedonker. Het vage schijnsel van de koplampen was het enige houvast in de verder peilloze nacht.
Mijn hoofd zat vol vragen. Wie was ik? Waar kwam ik vandaan en waar brachten ze me naartoe? Wie weet wat ze met me van plan waren. De onzekerheid was verlammend.
Ik had het gevoel dat ik geen adem meer kon halen en legde mijn dreunende hoofd tegen de koele ruit.
Het busje reed maar door. De weg werd breder, de kuilen maakten plaats voor asfalt. We draaiden een grotere weg op, maar ik zag nog steeds niets wat op bebouwing leek. Geen verlichte ramen van huizen, geen benzinepomp met neonreclames, alleen maar die muur van duisternis.
Tot mijn verbijstering stopten we toch.
Ze gingen me hier toch niet achterlaten?
Het portier vloog open. Ik klemde me vast aan het handvat bij het raam. Een van de mannen pakte mijn rugzak af en smeet die met een boog naar buiten. Zodra de tas in het hoge gras langs de weg landde, loste hij op in het niets.
‘Nu hij nog.’
Ik kon in het handvat knijpen wat ik wilde. Binnen tien seconden hadden de witpakken me overeind geholpen en duwden me uit de bus. Ik raakte de grond en voelde mijn enkel knakken, toen viel ik languit op het asfalt. Het leek alsof iemand met schuurpapier over mijn arm ging. Pijn. Overal. Ik gaf het op. Ik kon niets meer. Wilde niets meer. Alleen maar heel stil blijven liggen en dan hopen dat alles ophield.
‘We kunnen hem beter een eindje verderop leggen,’ hoorde ik een van de mannen zeggen. ‘Van de weg af en uit het zicht. Hij is vanavond al een keer gewist, dus die is voorlopig in coma.’
‘Twee keer achter elkaar? Wat heeft die jongen in hemelsnaam voor verschrikkelijks gedaan?’
‘Geen idee. Pak jij zijn benen, dan neem ik zijn oksels.’
Ik werd opgetild en meegevoerd. Het gras ritselde tegen hun broekspijpen.
‘Zo is het wel ver genoeg.’
Ze legden me neer. De grond was nog warm van de afgelopen dag.
‘Ik ga wissen.’
Er prikte iets bij mijn oor. Toen ging het licht uit.
DEEL 5:
C
OOPERATION
X
Wanhopen moet je nooit. Ik ken zelfs
een kattendarm die het tot vioolsnaar bracht
(B. Mesotten)
1
Ik had geen notebook of stick meer nodig. Ik had mijn geheugen terug. Alles! Totaal! Het was overweldigend en heerlijk en beangstigend tegelijk. Het ging zo snel dat het me duizelde. Euforie? Of had ik gewoon te veel bloed verloren?
Ik maande mezelf tot kalmte en legde de microchip op het laatste schone handdoekje. Ik vouwde het dicht zodat ik het kleinood niet kon verliezen – de chip was amper groter dan een rijstkorrel – en propte het papier in mijn zak. Daarna was de wond aan de beurt. Jodium erop. Zwaluwstaartjes aanbrengen. Ik pakte het verbandgaasje uit en drukte het op de pijnlijke plek. Nog wat watten tegen het bloeden. Ik plakte het hele zaakje vast met leukoplast, depte de rest van het bloed met mijn shirt en trok toen Lara’s sweater weer aan.
Duizelig. Alweer. Ik moest weer even gaan zitten, ook al had ik eigenlijk geen tijd. Hoeveel minuten nog voor het grijze gebouw…
Geluid in de wc-ruimte! En een donkerbruine mannenstem: ‘Een signaal op twee meter afstand? Bingo. Hij zit op de wc.’
Rustig blijven. Ze konden me niet meer dwingen. Nog niet met honderd alarmkoorden.
Maar ze kunnen wel de deur intrappen, zei een irritant stemmetje in mijn hoofd.
‘Ik had hem zonder die chip ook wel gevonden,’ hoorde ik de man zeggen. ‘De pick-up stond gewoon voor de deur.’
Het was vast de bestuurder van de Mustang. Ik gokte erop dat hij niet in het gezelschap van een andere man of vrouw was, maar van een telefoon, aangezien ik alleen zijn stem hoorde en hij overdreven hard praatte, zoals mobiele bellers wel vaker doen.
‘Lekkere boel hier.’ Hij grinnikte. ‘Iemand heeft de spiegel van de muur gesloopt.’
Ik moest hier weg, voordat hij erachter kwam dat ik geen chip meer droeg en dus een wandelende informatiebom was die de hele Cooperation kon verraden.
Maar hoe?
Gewoon via de deur, een onverwachte aanval waarbij ik de man platwalste, naar de auto rende en met scheurende banden wegreed? Waanzin. Alsof ik tot enige fysieke inspanning in staat was. Ik mocht al blij zijn dat ik bij bewustzijn bleef ondanks de hevig kloppende wond. Boven dien kon hij gewapend zijn – die lui van CooperationX deinsden nergens voor terug.
Nee, de enige mogelijkheid was het raampje dat half openstond.
Ik ging op de wc-bril staan en duwde de haak op de allerhoogste stand. Eigenlijk wist ik het al; alleen een slangenmens zou door deze kleine opening kunnen ontsnappen. Wanhopig wrong ik mijn hoofd in zo’n positie dat ik naar buiten kon kijken. Geschilderde parkeervakken. Pal onder het raam stond een kleine vrachtwagen met blauwe tonnen geparkeerd. Een man met cowboy-laarzen – zijn lange, vettige haar bijeengebonden tot een staart – kwam fluitend aanlopen.
‘Ik incasseer de stick en breng hem naar de afgesproken plek,’ zei de Mustang-man. ‘Tot zo.’
Opgehangen. Er was geen tijd meer.
Het enige wat ik nog kon bedenken, was zwaaien en om hulp roepen. Ik stak mijn arm door het raampje en…
Wacht eens!
‘Doe open en geef me de stick.’
Ik keek door het raam naar de verdwijnende achterlichten van de vrachtwagen. Ze zouden nu toch langzamerhand door moeten krijgen dat…
Ja! Aan de andere kant van de deur ging een telefoon over. In gedachten zong ik de ringtone mee.
Strawberry Fields Forever
– mijn moeder is fan van de Beatles, daarom kende ik het nummer. Alleen al het feit dat ik me dat herinnerde, zorgde ervoor dat ik me sterker voelde.
‘Geen signaal meer?’ De man zweeg even. ‘Maar er zit hier wel degelijk iemand op de wc.’ Stilte. ‘Jaja.’ Voetstappen. Het geluid van een deur die een stukje werd opengeduwd. ‘Weet je het zeker? De pick-up staat er nog.’ Stilte.
‘In de richting van Route 66? Dat rotjoch is slimmer dan ik dacht. Blijkbaar heeft hij zijn auto achtergelaten en is verder gelift. Natuurlijk, ik ga er meteen achteraan.’ Baf. En toen was hij weg. Dacht ik. Hoopte ik.
Ik drukte mijn oor tegen de deur, het oor waar geen verband overheen zat, en luisterde. Het bleef stil. Heel voorzichtig draaide ik het slot om en gluurde door de kier. Ja, hoor, hij was echt verdwenen. Ik stelde me voor hoe hij met zijn gele Mustang achter een kleine vrachtwagen aan reed. Een vrachtwagen met blauwe tonnen op de oplegger en een fluitende cowboy achter het stuur. En in een van die tonnen lag een prop papier. Met een microchip erin die signalen uitzond naar het station van CooperationX:
BOY 7 BEVINDT ZICH HIER
!
Dus niet.
Ik stopte alle spullen weer in mijn rugzak. Als ik de spiegelscherf kon geloven, zag ik eruit als een soort Vincent van Gogh die zijn oor had afgesneden en vervolgens provisorisch verbonden – dus trok ik de capuchon weer over mijn hoofd. Ik wilde niet opvallen. Hoe onzichtbaarder ik was, hoe groter de kans dat mijn actie zou slagen. Ik keek op Lara’s horloge. Nog maar vijfenvijftig minuten. Dat werd scheuren.
Sleutels. Ik duwde de deur open en rende naar de pick-up. Instappen en plankgas.
De avond wierp zijn eerste, nog voorzichtige schaduw over de grasvlakten. De ondergaande zon gaf de lucht een oranje gloed. Op de radio hitste een of andere heavymetalgroep
me op om het pedaal nog dieper in te drukken. Ik kreeg het gevoel dat de pick-up elk moment kon opstijgen. Nog even en ik reed niet meer maar vloog – daar kon Icarus een puntje aan zuigen!
Ik had de witpakken voor de gek gehouden en mijn geheugen terug. Ik ging de jongens redden en de praktijken van de Cooperation wereldkundig maken. Ik kon de hele wereld aan!
Boven de stuurkolom ging een lampje branden. De benzinewijzer stond op nul! Hoe lang kon je doorrijden voordat je in de gevarenzone kwam?
Mijn overwinningsroes was te groot om me lang zorgen te maken. De zon zakte achter de horizon. De gele velden werden bedekt door een grijze deken. Gelukkig zaten er geen bochten in de weg. Zolang ik met deze snelheid door kon blijven rijden, zou ik het halen. Ik keek in mijn achteruitkijkspiegel. Ook de weg achter me was verlaten. Misschien reed de Mustang nog steeds achter de vrachtwagen aan. Dat betekende dat Jones nog steeds op mijn kamer lag vastgebonden. Anders had hij de witpakken wel gewaarschuwd dat ik naar het grijze gebouw zou gaan…
De afslag! Ik had hem bijna gemist.
Inmiddels was het pikdonker. De koplampen gaven nauwelijks genoeg licht en dat terwijl de weg steeds slechter werd. De pick-up bonkte van de ene kuil naar de andere. Er zat niet langer één rammeltje in het dashboard – ik hoorde er wel honderd. De wagen kreunde en piepte als een oud wijf.
‘Volhouden,’ zei ik alsof de auto geen machine maar een mens was. ‘Nog een paar minuten.’
In de verte zag ik een rood lichtje. De zendmast!
Toen gebeurde er iets verschrikkelijks. De auto, die daarnet nog allerlei verontrustende geluiden had gemaakt, werd angstaanjagend stil, wat nog honderd keer verontrustender was. Ik knalde met één wiel in een gat en stuurde me er weer uit. De auto rolde nog even door alsof hij een grap met me uit wilde halen, om vervolgens na een paar meter alsnog te stoppen.
Ik vloekte en probeerde opnieuw te starten. Een langgerekt
krrrrr
geselde mijn oren, maar de motor zelf bleef in alle talen zwijgen.
Niet nu! Alsjeblieft, niet nu!
Voor de tweede keer draaide ik het sleuteltje om, maar de pick-up was niet vooruit te branden.
Het benzinewijzertje veranderde in een verwijtend wijsvingertje. Ik ramde met mijn vuist op het dashboard. Een lege tank. Stomstomstom! Waarom had ik het benzinepeil niet gecontroleerd toen ik bij het tankstation stond? Verslagen legde ik mijn hoofd op het stuur. De wond achter mijn oor klopte. Wat moest ik doen? Nog tien minuten, hooguit. Zelfs als ik rende en het zou halen…